© BWN, een project van het Huygens ING. Bronvermelding: J.M.G. van der Poel, Kops, Jan, in: Biografisch Woordenboek van Nederland URL: https://resources.huygens.knaw.nl/bwn1780-1830/lemmata/data/Kops, Jan [08/11/2022]
KOPS, Jan, doopsgezind predikant, plantkundige en landbouwkundige (Amsterdam 6-3-1765 - Utrecht 9-1-1849). Zoon van Jacobus Kops, lakenhandelaar, en Hillegonda Schotvanger. Gehuwd op 22-1-1788 met Catharina Daams (1768-1805). Uit dit huwelijk werden 6 zoons geboren en 5 dochters geboren; 2 zoons overleden jong. Na haar overlijden (30-11-1805) gehuwd op 14-4-1807 met Helena Biljouw (1774-1855). Uit dit huwelijk werden 5 zoons en 1 dochter geboren; 3 zoons overleden jong.
Na het overlijden van zijn vader in december 1773 - nog geen jaar nadat deze voor de tweede keer was getrouwd - verhuisde Jan Kops met zijn stiefmoeder Elisabeth Audrouin en zijn zuster van Amsterdam naar Haarlem. In beide steden bezocht hij de Franse school. Met moeite wist hij zijn voogd - die hem voor de lakenhandel wilde opleiden - te bewegen hem vervolgens naar de Latijnse school te sturen, zodat hij daarna een universitaire studie zou kunnen volgen. Het verlangen te studeren was in hem opgekomen door zijn omgang in Haarlem met Adriaan Loosjes Pzn., de latere romancier, dichter en boekverkoper, met wie hij in 1776 een vriendschap voor het leven sloot. Onder leiding van diens vader, de doopsgezinde predikant Petrus Loosjes Azn., verdiepte hij zich in de Nederlandse letterkunde. Zijn belangstelling voor de plantkunde werd eveneens in dit milieu gewekt.
Kops liet zich op 10 december 1781 inschrijven aan de Doopsgezinde Kweekschool in Amsterdam. Deze studie was een tweede keus. De gedachte om kruidkunde en natuurlijke historie te studeren moest hij laten varen, omdat hij daarin geen bestaan zou kunnen vinden; doopsgezinden waren immers uitgesloten van het bekleden van openbare ambten. Zijn frustratie hierover versterkte zijn Patriotse gezindheid. Naast zijn studie aan de Doopsgezinde Kweekschool volgde hij tevens colleges volgde aan het Amsterdamse Athenaeum Illustre, onder andere in de natuurkunde.
Op 5 april 1787 legde Kops het proponentsexamen af, waarbij zijn vrijzinnige denkbeelden voor ophef zorgden. Op 17 februari 1788 - een maand na zijn huwelijk met de predikantendochter Catharina Daams - deed hij zijn intrede als doopsgezind predikant in Leiden. Door zijn inschrijving aan de universiteit in deze stad, op 29 december 1787, kon hij ook hier colleges volgen. Verder wijdde hij zich in zijn vrije tijd aan de letterkunde. Zo was hij bestuurslid van het dichtlievend genootschap 'Kunst wordt door Arbeid verkregen'.
Een teleurstelling in zijn loopbaan als predikant zou bepalend zijn voor Kops' verdere levensloop. Tegen zijn verwachting in werd hij namelijk in 1792 niet beroepen door de doopsgezinde gemeente in Haarlem; kort daarna overkwam hem hetzelfde in Amsterdam. Kops voelde zich hierdoor tot in de ziel gegriefd en zocht afleiding in de liefhebberij van zijn jeugdjaren, de plantkunde. Als vrucht van zijn botanisch onderzoek zou in 1800 het eerste deel van de Flora Batava verschijnen. Zijn onvrede over de bestaande politieke en maatschappelijke verhoudingen bracht Kops na de Bataafse omwenteling voor korte tijd in de politiek: van 1795 tot november 1796 was hij lid - en weldra voorzitter - van de Leidse municipaliteit (: stadsbestuur).
Tijdens botanische verkenningen in de duinstreek kwam Kops op het idee te onderzoeken of de duinen konden worden ontgonnen tot landbouwgronden. Hij richtte daarom - met andere deskundigen - een adres aan het Provinciaal Bestuur van Holland, waarin om een dergelijk onderzoek werd gevraagd. Dit had tot gevolg dat op 27 september 1796 de Commissie van Superintendentie over het Onderzoek der Duinen werd ingesteld; Kops werd hiervan secretaris. De resultaten van dit onderzoek - grotendeels door hemzelf verricht - legde hij vast in het rapport Tegenwoordige staat der duinen van het voormaalig gewest Holland, dat in 1798 en 1799 in twee delen werd gepubliceerd.
Kops' naam als landbouwkundige was nu gevestigd, en op 7 juni 1800 werd hij benoemd tot hoofd van de afdeling landbouw op het departement van Binnenlandse Zaken. Dertien dagen later legde hij zijn predikantsambt neer en verhuisde hij met zijn gezin van Leiden naar Den Haag. Als 'commissaris tot de zaaken van den Landbouw', een functie die hij onder wisselende benamingen onder opeenvolgende regimes tot aan 1 februari 1815 zou uitoefenen, ontpopte hij zich als een bekwaam organisator.
Kops begon met het maken van een vijf maanden durende reis door een groot gedeelte van het land om de landbouw uit eigen aanschouwing te leren kennen. Tegelijkertijd organiseerde hij een landbouwenquête. Op initiatief van Kops kwam tussen 1803 en 1814 het eerste Nederlandse landbouwtijdschrift tot stand; van dit Magazijn van Vaderlandschen Landbouw was hij de enige redacteur. De oprichting in 1805 van tien gewestelijke c.q. departementale 'commissiën van Landbouw' - adviesorganen van de centrale overheid - was eveneens grotendeels zijn werk. In 1808 stichtte Kops het Kabinet van Landbouw - eerst gevestigd in Amsterdam en vanaf 1833 in Utrecht - , waarin hij landbouwwerktuigen en gereedschappen uit het gehele land bijeenbracht ter voorlichting van de boeren. Tot aan zijn dood zou hij directeur van deze instelling blijven. In 1806 introduceerde Kops de Staat van den Landbouw die hij tot en met 1828 jaarlijks zou samenstellen. Ook heeft hij een aantal wetten ter bevordering van de landbouw voorbereid.
In 1815 verhuisde Kops - die inmiddels, na de dood van zijn eerste vrouw, was hertrouwd met Helena Biljouw - van Leiden naar Utrecht. Aan de universiteit aldaar was hij benoemd tot hoogleraar op de nieuwe leerstoel van de landhuishoudkunde en de plantkunde. Deze functie zou hij uitoefenen tot 1835, toen hij op zeventigjarige leeftijd met emeritaat ging. Uit memoires van oud-studenten blijkt, dat Kops' kennis van de botanie verouderd was en dat hij de nieuwe ontwikkelingen op dit gebied niet meer heeft kunnen volgen.
Naast zijn ambtelijke en wetenschappelijke carrière bleef Kops preken verzorgen voor de doopsgezinde gemeenten in Den Haag, Amsterdam en Utrecht. Daarbij gaf hij er steeds blijk van over een groot redenaarstalent te beschikken. Hij hechtte zeer aan eloquentie en publiceerde hierover in 1818 zijn Proeven van uiterlijke Nederlandsche welsprekendheid.
Kops was lid van het departement Utrecht van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, lid (vanaf de oprichting in 1808) van de eerste klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut van Wetenschappen, Letteren en Schoone Kunsten, directeur van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap, en lid (vanaf 1821) van de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden.
De grote betekenis van Kop voor de landbouw ligt vooral in zijn arbeid als eerste Nederlandse landbouwambtenaar. Hij bezat een formidabele werkkracht en een groot doorzettingsvermogen, maar zijn eigengereidheid speelde hem weleens parten. De tegenslagen, die hij bij zijn arbeid ondervond, kon hij moeilijk verwerken, en hij beklaagde zich daarover tot op hoge leeftijd. Hij overleed begin 1849 na een pijnlijk ziekbed op 84-jarige leeftijd.
Archivalia:- Familiearchief-Kops (de Bruyn Kops) in het Noord-Hollands Archief te Haarlem.
- Knipselmap met artikelen over en van Jan Kops in Tresoar, Fries Historisch en Letterkundig Centrum te Leeuwarden.
- Brieven van Jan Kops in de Universiteitsbibliotheken van Amsterdam en Utrecht en in de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage.
Publicaties:
Onvolledige bibliografie in het onder 'Literatuur' genoemde werk van J. Baert, pp. 82-84.
Verder:
- [Samen met anderen,] Over het onredelyke der onverschilligheid omtrent godsdienstige waarheden, en het verstandig yveren voor de waarheid [Verhandelingen van het Teyler's Godgeleerd Genootschap] (Haarlem 1787).
- Antwoord op het voorstel, vorderende te betoogen het onredelijke der onverschilligheid omtrent godsdienstige waarheden, met aanwijzing hoe men, in 't voorstaan van de waarheid, verstandig hebbe te ijveren [Verhandelingen van het Teyler's Godgeleerd Genootschap] (Haarlem 1787).
- Index plantarum quae in Horto Rheno-Trajectino coluntur, anno 1822 (Utrecht 1823).
- Catalogue des instrumens, machines et outils à l'usage de l'agriculture, réunis au Cabinet Royal, formée à Amsterdam (Haarlem 1827).
- 'Een onbekende verhandeling van Jan Kops', meegedeeld door J.M.G. van der Poel, in Historia Agriculturae 1 (1953) 27-47.
- 'Verbaal gehouden door den commissaris van landbouw [Jan Kops] op de huishoudelijke reize van den Agent [van Nationale Oeconomie], wegens den staat van den landbouw begonnen in het land van Tholen, waar genoemde commissaris zich eerst bij den Agent vervoegd heeft', in Historia Agriculturae 5 (1959) 192-280.
- 'Levensberigt betrekkelijk mijne werkzaamheden voor het publiek en hetgeen hierop invloed had [door Jan Kops, 1839]', medegedeeld door W.M. Zappey, in Economisch- en Sociaal-Historisch Jaarboek 33 (1970) 119-166.
Literatuur:
- H.J. Royaards, 'Levensberigt van Jan Kops', in Handelingen der jaarlijksche algemeene vergadering der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden (1849) 89-98.
- P.J.I. de Fremery, 'Herinneringen aan het leven en de werkzaamheden van Jan Kops', in Utrechtsche Studenten Almanak (1850) 334-388.
- F.S. Knipscheer, lemma in: Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek X (Leiden 1937) 489-491.
- 'Jan Kops', in Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Onder red. van J.P. de Bie en J. Loosjes V('s-Gravenhage 1943) 232-236.
- J. Baert, Jan Kops, pionier van Hollands landbouw ('s-Gravenhage 1943).
- J.M.G. van der Poel, Heren en boeren. Een studie over de commissiën van landbouw (1805-1851) (Wageningen 1949).
- W.M. Zappey, De economische en politieke werkzaamheid van Johannes Goldberg (Amsterdam 1967).
- H. Boels, Binnenlandse Zaken. Ontstaan en ontwikkeling van een departement in de Bataafse tijd, 1795-1806. Een reconstructie ('s-Gravenhage 1993).W.M. Zappey, 'Jan Kops', in Biografisch lexicon voor de geschiedenis van het Nederlandse protestantisme. Onder red. van D. Nauta [e.a.] IV (Kampen 1998) 260-261.
Portret:
Jan Kops in hooglerarentoga; schilderij (omstreeks 1848) door J.H. Neuman; Collectie Universiteit Utrecht (afgebeeld in: Jan Teeuwisse, Utrechtse universiteitsportretten. De portretverzamelingen van de Rijksuniversiteit te Utrecht en de nauw verbonden instellingen (Zutphen 1991) 88).
J.M.G. van der Poel [Aangepast en aangevuld door de redactie (2010)]
Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 1 (Den Haag 1979)laatst gewijzigd: 08/11/2022